vrijdag 29 augustus 2014

Beschrijving van het Lot van de Mensen ten tijde van de Ondergang van Atlantis

Geheime Leer deel II - blz.   480-485


Aanvullende fragmenten uit een toelichting
op de verzen van stanza 12
(..) voorhistorische feiten: 
   In één passage staat het volgende: 
   ‘DE KONINGEN VAN HET LICHT ZIJN TOORNIG HEENGEGAAN. DE ZONDEN VAN DE MENSEN ZIJN ZO ZWART GEWORDEN DAT DE AARDE IN DOODSANGST SIDDERT . . . DE AZUURBLAUWE ZETELS BLIJVEN LEEG. WIE VAN DE BRUINE, WIE VAN DE RODE DAN WEL VAN DE ZWARTE (rassen) KAN ZITTEN OP DE ZETELS VAN DE GEZEGENDEN, DE ZETELS VAN KENNIS EN GENADE! WIE KAN DE BLOEM VAN DE MACHT AANVAARDEN, DE PLANT MET DE GOUDEN STENGEL EN DE AZUURBLAUWE BLOESEM?’
   De ‘koningen van het licht’ is de naam die men in alle oude geschriften geeft aan de vorsten van goddelijke dynastieën. De ‘azuurblauwe zetels’ worden in bepaalde documenten vertaald met ‘hemelse tronen’. De ‘bloem van de macht’ is nu de lotus; wat zij in die periode kan zijn geweest, wie zal het zeggen?
   Vervolgens beweent de schrijver, evenals de latere Jeremia, het lot van zijn volk. Zij waren beroofd van hun ‘azuurblauwe’ (hemelse) koningen; en ‘zij met de deva kleur’, de maanachtige gelaatskleur, en ‘zij met het stralende (gouden) gezicht’ zijn gegaan ‘naar het land van de gelukzaligheid, het land van metaal en vuur’; of – in overeenstemming met de regels van de symboliek – naar de landen die in het noorden en oosten liggen, vanwaar ‘de grote wateren zijn weggevaagd, ingezogen door de aarde en verspreid in de lucht’. De wijze rassen hadden ‘de zwarte stormdraken, omlaag geroepen door de draken van wijsheid’, waargenomen – en ‘waren gevlucht, geleid door de stralende beschermers van het meest voortreffelijke land’ – vermoedelijk de grote adepten uit de oudheid, die door de hindoes Manu’s en Rishi’s worden genoemd. Een van hen was Vaivasvata Manu.
   Zij ‘met de gele kleur’ zijn de voorvaderen van degenen die de etnologie nu rekent tot de Turaniërs, de Mongolen, Chinezen en andere oude volkeren; en het land waarheen zij vluchtten, was geen ander dan Midden-Azië. Daar werden heel nieuwe rassen geboren; daar leefden en stierven zij tot de scheiding van de volkeren. Maar deze ‘scheiding’ vond niet plaats in de streken die de moderne wetenschap ervoor aangeeft, en ook niet op de manier waarop volgens Max Müller en andere indologen de Ariërs zich hebben verdeeld. Bijna twee derde van een miljoen jaar zijn sinds die periode verstreken. De reuzen met de gele gezichten van de na-Atlantische tijd hadden, gedurende deze gedwongen afzondering in één deel van de wereld, met het bloed van een en hetzelfde ras, zonder enige verse toevoeging van of vermenging met ander bloed, tijd genoeg om zich in bijna 700.000 jaar te vertakken tot de meest heterogene en uiteenlopende typen. Hetzelfde ziet men in Afrika; nergens bestaat een uitzonderlijker verscheidenheid van typen, van zwart tot bijna blank, van reusachtige mensen tot dwergachtige rassen; en dit alleen tengevolge van hun gedwongen afzondering. De Afrikanen hebben hun continent honderdduizenden jaren lang nooit verlaten. Indien morgen het continent Europa zou verdwijnen en andere landen in plaats daarvan zouden verrijzen, en indien de Afrikaanse stammen zich van elkaar zouden scheiden en zich over het oppervlak van de aarde zouden verspreiden, dan zouden zij over ongeveer honderdduizend jaar het overgrote deel van de beschaafde volkeren vormen. En de afstammelingen van onze hoogbeschaafde volkeren, die misschien op een of ander eiland zijn blijven voortleven zonder enig middel om de nieuwe zeeën over te steken, zouden terugvallen tot een toestand van betrekkelijke barbaarsheid. Het motief dat wordt gegeven om de mensheid in superieure en inferieure rassen te verdelen, blijkt dus niet houdbaar en wordt een drogreden. 
   Zo luiden de verklaringen en de feiten die in de archaïsche verslagen worden gegeven. Als men ze vergelijkt met enkele hedendaagse evolutietheorieën, zonder de natuurlijke selectie (zie ‘Physiological Selection’, door G.J. Romanes, F.R.S.), lijken deze beweringen heel redelijk en logisch4. Terwijl dus de Ariërs de afstammelingen zijn van de geleAdams, het reusachtige en hoogbeschaafde Atlanto-Arische ras, zijn de Semieten – en dus ook de Joden – de afstammelingen van de rode Adam; en zo hebben zowel De Quatrefages als de schrijvers van de mozaïsche Genesis gelijk. Want als men hoofdstuk V van het eerste boek van Mozes zou kunnen vergelijken met de stambomen die men in onze archaïsche bijbel vindt, zou men bemerken dat daarin de periode van Adam tot Noach is opgenomen, natuurlijk onder verschillende namen, waarbij de respectievelijke jaren van de aartsvaders zijn omgezet in tijdperken, en het geheel symbolisch en allegorisch wordt opgevat. In het beschouwde handschrift wordt herhaaldelijk verwezen naar de grote kennis en beschaving van de Atlantische volkeren, en wordt het staatsbestel van verschillende ervan en de aard van hun kunsten en wetenschappen beschreven. Als men over het derde Wortelras, de Lemuro-Atlantiërs, al zegt dat zij ‘met hun hoge beschaving en goden’ zijn verzonken (‘Esoteric Buddhism’, blz. 65), met hoeveel meer recht kan men dan hetzelfde over de Atlantiërs zeggen! 
   De eerste Ariërs hebben hun kennis van ‘de verzameling wonderbaarlijke dingen’, de sabha en mayasabha, vermeld in het Mahabharata als geschenk van Mayasur aan de Pandava’s, aan het vierde Ras ontleend. Van hen leerden zij de aviatiek, viwan vidya (de ‘kennis van het vliegen in luchtvaartuigen’) en dus ook hun grote kennis van de meteorografie en de meteorologie. Van hen ook erfden de Ariërs hun heel waardevolle wetenschap van de verborgen krachten van edel- en andere stenen, van de scheikunde of beter de alchemie, van mineralogie, geologie, natuur- en sterrenkunde.
   De schrijfster heeft zich verschillende keren de vraag gesteld: ‘Is het verhaal van Exodus – althans in zijn details – zoals het in het Oude Testament wordt verteld, origineel? Of is het, evenals het verhaal van Mozes zelf en veel andere, eenvoudig een andere versie van de legenden die over de Atlantiërs worden verteld?’ Want wie zal, als hij het verhaal over de laatstgenoemden hoort, de grote overeenkomst in de grondtrekken niet opmerken? De toorn van ‘God’ over de halsstarrigheid van de farao, zijn bevel aan de ‘uitverkorenen’ om vóór hun vertrek de Egyptenaren te beroven van hun ‘sieraden van zilver en sieraden van goud’ (Exod. xi); en tenslotte het verdrinken van de Egyptenaren en hun farao in de Rode Zee (xiv). Want hier is een fragment van het oudere verhaal uit de Toelichting:
   . . . . ‘En de ‘grote koning met het verblindende gezicht’, het hoofd van alle geelgezichten, was bedroefd toen hij de zonden van de zwartgezichten zag.
   ‘Hij zond zijn luchtvaartuigen (viwan) naar al zijn broeder-hoofden (hoofden van andere volkeren en stammen) met vrome mannen erin, en zei: ‘Bereidt u voor. Staat op, gij mannen van de goede wet en steekt het land over terwijl het (nog) droog is’.’
   ‘De Heren van de storm naderen. Hun strijdwagens zijn dicht bij het land. Eén nacht en twee dagen slechts zullen de Heren met het donkere gezicht (de tovenaars) nog leven in dit lijdzame land. Het is gedoemd en zij moeten met dit land ondergaan. De lagere Heren van de vuren (de aardgeesten en vuurelementalen) maken hun magische agneyastra (vuurwapens die werken door magie) gereed. Maar de Heren van het donkere oog (‘boze oog’) zijn sterker dan zij (de elementalen) en ze zijn de slaven van de machtigen. Ze zijn ervaren in ashtar (vidya, de hoogste magische kennis)5Komt en gebruikt de uwe (d.i. uw magische vermogens, om die van de tovenaars tegen te werken).Laat elke heer met het verblindende gezicht (een adept van de witte magie) ervoor zorgen dat hij de viwan van elke heer met het donkere gezicht in handen (of bezit) krijgt, zodat geen (van de tovenaars) met behulp daarvan aan de wateren kan ontkomen, de roede van de vier (karmische godheden) kan ontlopen en zijn boze (volgelingen) kan redden.’
   ‘Laat elk geelgezicht slaap van zich doen uitgaan (mesmeriseren?) naar elk zwartgezicht. Laten zelfs zij (de tovenaars) pijn en lijden vermijden. Laat iedere mens die trouw is aan de zonnegoden elk mens onder invloed van de maangoden binden (verlammen), opdat hij niet lijdt of aan zijn lot ontkomt.’
   ‘En laat elk geelgezicht zijn levenswater (bloed) geven aan het sprekende dier van een zwartgezicht, opdat hij zijn meester niet wakker maakt6.’
   ‘Het uur heeft geslagen, de zwarte nacht is gereed, enz.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
   ‘Laat hun lot worden vervuld. Wij zijn de dienaren van de grote vier7Mogen de koningen van het licht terugkeren.’
   ‘De grote koning viel op zijn verblindende gezicht en weende . . .’
   ‘Toen de koningen zich verzamelden, waren de wateren al in beweging gekomen . . .’
   ‘(Maar) de volkeren hadden nu de droge landen overgestoken. Zij waren voorbij de waterlijn. Hun koningen bereikten hen in hun viwans, en leidden hen verder naar de landen van vuur en metaal (het oosten en het noorden).’ 
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
   In een andere passage wordt gezegd: 
   ‘. . . Sterren (meteoren) regenden op de landen van de zwartgezichten; maar zij sliepen.’ 
   ‘De sprekende dieren (de magische wakers) hielden zich stil.’ 
   ‘De lagere heren wachtten op bevelen, maar die kwamen niet, want hun meesters sliepen.’ 
   ‘De wateren stegen en bedekten de dalen van het ene einde van de aarde tot het andere. Hooglanden bleven over, de bodem van de aarde (de landen van de tegenvoeters)bleef droog. Daar woonden degenen die ontkwamen; de mensen met de gele gezichten en met de open blik (de oprechte en eerlijke mensen).’
   ‘Toen de heren met de donkere gezichten ontwaakten en zich hun viwans herinnerden om daarmee te ontkomen aan de stijgende wateren, ontdekten zij dat deze waren verdwenen.’ 
   In een volgende passage wordt gezegd dat enkelen van de machtigste tovenaars van het ‘donkere gezicht’ – die eerder ontwaakten dan de anderen – diegenen achtervolgden die hen hadden ‘beroofd’ en die in de achterhoede waren, want ‘de volkeren die werden weggevoerd, waren zo talrijk als de sterren van de melkweg’, zegt een modernere Toelichting, die alleen in het Sanskriet is geschreven. 
   ‘Zoals een draak-slang zich langzaam ontrolt, zo openden de zonen van de mensen, geleid door de zonen van wijsheid, hun gelederen, verspreidden zich en zetten zich uit als een vlietende stroom zoete wateren . . . veel wankelmoedigen onder hen kwamen onderweg om. Maar de meesten werden gered.’ 
   Toch jaagden de achtervolgers, ‘van wie het hoofd en de borst hoog boven het water uitstaken’, hen ‘drie maantijden lang’ na, totdat zij tenslotte door de stijgende golven werden bereikt en tot de laatste man omkwamen, terwijl de bodem onder hun voeten wegzonk en de aarde diegenen die haar hadden ontwijd, opslokte. 
   Dit komt sterk overeen met het oorspronkelijke materiaal waarop honderdduizenden jaren later een soortgelijk verhaal in Exodus werd gebaseerd. De levensbeschrijving van Mozes, de geschiedenis van zijn geboorte, kinderjaren en redding uit de Nijl door de dochter van de farao, blijkt nu een bewerking te zijn van het Chaldeeuwse verhaal over Sargon. En als dat zo is – en het Assyrische kleitablet in het Brits Museum is er een goed bewijs van – waarom geldt dat dan ook niet voor het verhaal van de Joden die de Egyptenaren van hun kostbaarheden beroofden, voor de dood van de farao en zijn leger, en zo verder? De reusachtige magiërs van Ruta en Daitya, de ‘heren met het donkere gezicht’, zijn misschien in het latere verhaal de Egyptische magiërs geworden, en de geelgezichten van het vijfde Ras de deugdzame zonen van Jakob, het ‘uitverkoren volk’ . . . We moeten nòg een mededeling doen: er zijn verschillende goddelijke dynastieën geweest – een reeks voor elk Wortelras, te beginnen met het derde, waarbij elke reeks overeenkomt met en is aangepast aan haar mensheid. De laatste zeven dynastieën waarnaar in de Egyptische en Chaldeeuwse geschriften wordt verwezen, behoren tot het vijfde Ras, dat niet geheel Arisch was – hoewel het in het algemeen zo wordt genoemd – omdat het voortdurend sterk vermengd is geweest met rassen waaraan de etnologie andere namen geeft. Gezien de beperkte beschikbare ruimte is het onmogelijk verder in te gaan op de beschrijving van de Atlantiërs, in wie het hele oosten evengoed gelooft als wij in de oude Egyptenaren, maar van wie de meerderheid van de westerse geleerden het bestaan ontkent, zoals zij vroeger ook al zoveel waarheden hebben ontkend, van het bestaan van Homerus tot dat van de postduif toe. De beschaving van de Atlantiërs was zelfs hoger dan die van de Egyptenaren. Hun ontaarde afstammelingen, het volk van het Atlantis van Plato, bouwden de eerste piramiden in het land, en ongetwijfeld vóór de komst van de ‘oostelijke Aethiopiërs’, zoals Herodotus de Egyptenaren noemt. Dit volgt uit de verklaring door Ammianus Marcellinus, die over de piramiden zegt dat ‘er ook onderaardse gangen en bochtige schuilplaatsen in zijn die, naar men zegt, door mensen die bedreven waren in de oude mysteriën – door middel waarvan zij de komst van een vloed voorspelden – op verschillende plaatsen zijn gebouwd, opdat de herinnering aan al hun heilige ceremoniën niet verloren zou gaan’. 


(zie ook het boek 'Voorhistorische Tijden' van Centrum Assen-Odoorn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten